Aansprakelijkheid voor niet-ondergeschikten (art. 6:171 BW)
30 augustus 2010
Aansprakelijkheid voor niet-ondergeschikten (art. 6:171 BW)
Hoge Raad 18 juni 2010, LJN: BL9596 en BL9690
Essentie
Artikel 6:171 BW is, ofschoon aan haar de gedachte ten grondslag ligt dat een buitenstaander veelal niet kan onderscheiden of de schade te wijten is aan een fout van een ondergeschikte of van een ander die ter uitoefening van het desbetreffende bedrijf werkzaamheden verricht, ook van toepassing als de schade duidelijk is veroorzaakt door een fout van een niet-ondergeschikte.
Samenvatting
X heeft aan Y de opdracht gegeven een bij haar in gebruik zijnd perceel grond, bestemd voor de bloembollenteelt, te bespuiten met het bestrijdingsmiddel Round Up. Deze werkzaamheden zijn uitgevoerd door Y. Het bedoelde perceel grensde aan een perceel grond van Z, waarop deze penen teelde. Z had een overeenkomst gesloten met A, inhoudende de levering van de opbrengst penen van haar perceel. Ten tijde van de levering bleken de penen echter gebreken te vertonen waardoor deze ongeschikt waren voor consumptie. A heeft daarop de partij penen afgekeurd en geweigerd de koopprijs te betalen. Nadat uit deskundigenonderzoek was gebleken dat de gebreken een gevolg waren van de door Y verrichtte bespuitingswerkzaamheden heeft Z eerst Y en daarna ook X aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade.
De rechtbank oordeelde dat X en Y hoofdelijk aansprakelijk waren jegens Z voor de door haar geleden schade. In het door X tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het de hoogte van het de vastgestelde schadevergoeding betreft, en voor het overige bekrachtigd.
Het door X tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep stelt de vraag aan de orde of de in geding zijnde bespuitingswerkzaamheden zijn verricht ter uitoefening van het bedrijf van X. De Hoge Raad overweegt dat het hof uit de mate waarin X bij het verzorgen van de bespuiting betrokken was en uit de omstandigheid dat X ook zelf beschikt over een licentie om te spuiten heeft afgeleid dat dit inderdaad het geval was. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd, aldus de Hoge Raad. Weliswaar berust art. 6:171 BW onder meer op de gedachte dat een buitenstaander veelal niet kan onderkennen of de schade te wijten is aan een fout van een ondergeschikte of van een ander die ter uitoefening van het desbetreffende bedrijf werkzaamheden verricht, maar dat brengt niet mee dat de bepaling toepassing zou missen in een geval waarin het de benadeelde duidelijk is dat de schade is veroorzaakt door een niet-ondergeschikte.
Overigens doen X en Y een beroep op de schadebeperkingsplicht van Z. Aan de inhoudelijke beoordeling van dit beroep komt de Hoge Raad niet toe, nu het oordeel van het hof alleen al gezien de berekening van de hoogte van de schade onbegrijpelijk is.
In perspectief
Art. 6:171 BW bepaalt dat, indien een niet-ondergeschikte die in opdracht van een ander werkzaamheden ter uitoefening van diens bedrijf verricht, jegens een derde aansprakelijk is voor een bij die werkzaamheden begane fout, ook die ander jegens de derde aansprakelijk is.
In het arrest Delfland/Stoeterij (HR 21 december 2001, NJ 2002, 75) heeft de Hoge Raad invulling aan het criterium "in de uitoefening van diens bedrijf" proberen te geven en geoordeeld dat art. 6:171 BW restrictief moet worden opgevat. Aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen van een niet-ondergeschikte opdrachtnemer bestaat alleen indien het gaat om werkzaamheden die een opdrachtgever ter uitoefening van zijn bedrijf door die opdrachtgever doet verrichten. Aansprakelijkheid kan niet worden aangenomen indien de benadeelde de 'dader' en het bedrijf van diens opdrachtgever niet als een zekere eenheid kan beschouwen (het zogeheten "eenheidscriterium"). Het artikel berust op de gedachte dat de eenheid die een onderneming naar buiten vormt, behoort mee te brengen dat een buitenstaander die schade lijdt en voor wie het niet is te onderkennen of deze schade is te wijten aan een fout van een ondergeschikte of van een ander die ter uitoefening van het desbetreffende bedrijf werkzaamheden verricht, zich aan deze onderneming kan houden. Die situatie kan zich volgens de wetsgeschiedenis met name voordoen, omdat de ondernemer werkzaamheden ter uitoefening van zijn bedrijf aan niet-ondergeschikte opdrachtnemers kan overlaten, zonder dat dit naar buiten kenbaar is.
In onderhavig geschil was het voor de benadeelde op voorhand duidelijk door wie de schade was veroorzaakt, namelijk door de niet-ondergeschikte. Dit hoeft er naar het oordeel van de Hoge Raad echter niet aan in de weg te staan dat de benadeelde ook in die gevallen - naast de niet-ondergeschikte - tevens de opdrachtgever kan aanspreken voor zijn schade. Indien er tussen het handelen van de opdrachtgever en de niet-ondergeschikte een dusdanige verwevenheid bestaat dat de inbreng van ieder van hen voor een buitenstaander niet van meet af aan bekend is, is het voor de benadeelde onduidelijk wie voor wat verantwoordelijk is en tot wie hij zich in dat verband nu eigenlijk moet richten. De niet-ondergeschikte en de opdrachtgever kunnen ook in die situatie als een zekere eenheid worden beschouwd, waarbij sprake is van het uitoefenen van werkzaamheden door de niet-ondergeschikte ter uitoefening van het bedrijf van de opdrachtgever.