Doorwerking exoneratieclausule jegens derde bij opstalaansprakelijkheid
27 januari 2011
Doorwerking exoneratieclausule jegens derde bij opstalaansprakelijkheid
Hoge Raad 26 november 2010 (LJN BM9757)
Essentie
Centraal staat de vraag of een opstaleigenaar zich tegenover een derde kan beroepen op een in de tussen deze derde en de huurder van de opstal overeengekomen exoneratieclausule. Deze vraag moet aan de hand van omstandigheden van het geval worden beantwoord. Daarnaast is aan de orde dat de opstaleigenaar zich er niet met succes op kan beroepen dat de huurder als bedrijfsmatige gebruiker van de opstal aansprakelijk is.
Samenvatting
A is eigenaar van een opslaghal. A verhuurt deze hal aan haar dochtermaatschappij B. B gebruikt de opslaghal voor de opslag van goederen van derden, waaronder C. In 2002 is het dak van deze hal ingestort. De door C in opslag gegeven goederen zijn hierdoor beschadigd. In deze procedure vordert C van A op de voet van artikel 6:174 BW vergoeding van haar schade.
A verweert zich onder meer met een beroep op de exoneratieclausule in de tussen B en C overeengekomen Fenex-voorwaarden en stelt dat deze exoneratie, die geldt ten behoeve van B, ook ten gunste van haar zou moeten gelden.
De rechtbank en het hof hebben dit beroep verworpen en geoordeeld dat A aansprakelijk is op grond van artikel 6:174 BW. De Hoge Raad volgt het oordeel van het hof dat uit de bewoordingen van de exoneratieclausule zelf blijkt dat deze ziet op de opslagovereenkomst tussen B en C en dat tussen C en A geen contractuele relatie bestaat. In de verhouding tot C zijn A en B twee onderscheiden rechtspersonen. Indien A had willen voorkomen dat zij als eigenaar rechtstreeks door C kon worden aangesproken, had zij dit kunnen regelen in de overeenkomst tussen B en C. Bovendien kan uit de door A gestelde omstandigheden niet volgen dat zij erop mocht vertrouwen dat de exoneratie in de rechtsverhouding tussen C en B ook ten behoeve van haar was bedongen. In het oordeel van het hof ligt besloten dat sprake is van een naar buiten kenbare keuze om de bedrijfsmatige activiteiten en de exploitatie van de onderneming onder te brengen bij B en de eigendom van de opslaghal bij A. Naar het oordeel van het hof was A niet zodanig bij de uitvoering van de opslagovereenkomst betrokken dat doorwerking van het exoneratiebeding voor de hand lag. Derdenwerking ten opzichte van A kan niet worden aangenomen.
Ten aanzien van de opstalaansprakelijkheid beroept A zich op artikel 6:181 BW en voert daartoe aan dat niet zij als bezitter, maar B als bedrijfsmatige gebruiker van de opstal aansprakelijk is. De vraag is aan de orde of de tenzij-clausule van toepassing is.
De Hoge Raad oordeelt dat voor toepassing van deze clausule nodig en toereikend is dat tussen het ontstaan van het gebrek en de bedrijfsuitoefening geen verband bestaat. Nu de schade het gevolg is van een gebrek in de dakconstructie dat niet is veroorzaakt door of in verband staat met de bedrijfsuitoefening van B, is de tenzij-clausule van toepassing en is A als bezitter van de opstal aansprakelijk.
In perspectief
Ik beperk mij hier tot de bespreking van de vraag naar doorwerking van een exoneratieclausule jegens een derde.
De Hoge Raad heeft in het verleden al meermalen over het leerstuk van doorwerking van een contractsbepalingen jegens derden geoordeeld. Zie bijvoorbeeld HR 25 maart 1966, NJ 1966, 279 HR 7 maart 1969, NJ 1969/249, 12 januari 1979, NJ 1979/362, HR 20 juni 1986, NJ 1987/35 en HR 21 januari 2000, NJ 2000/553. Uit de rechtspraak kan de conclusie worden getrokken dat uitgangspunt is dat contractuele bedingen alleen van kracht zijn tussen de desbetreffende contractspartijen. Onder bepaalde omstandigheden kan dit beginsel uitzondering lijden en moet een derde een contractueel beding in redelijkheid tegen zich laten gelden.
AG Huydencoper schrijft in zijn conclusie dat uit de rechtspraak kan worden afgeleid dat doorwerking van een exoneratiebeding ten opzichte van een derde, wordt aangenomen: a) wanneer degene die van het beding wil profiteren hierop, aan de hand van diens gedragingen, jegens de benadeelde mocht vertrouwen en b) wanneer het gaat om een derde die hetzij als uitvoerder hetzij als begunstigde, de door de rechtsverhouding beoogde prestaties voor een belangrijk deel zal uitvoeren respectievelijk genieten (en het om een rechtsverhouding gaat die een zekere bestendigheid vertoont).
In de onderhavige uitspraak heeft de Hoge Raad na afweging van omstandigheden van het geval geen plaats gezien voor een uitzondering op de regel dat overeenkomsten alleen tussen partijen gelden. De Hoge Raad legt daarbij de nadruk op het feit dat de gestelde omstandigheden onvoldoende zijn om aan te nemen dat A erop mocht vertrouwen dat het exoneratiebeding ook ten behoeve van haar was bedongen en dat A niet zodanig bij de uitvoering van de opslagovereenkomst betrokken is geweest dat doorwerking van het exoneratiebeding voor de hand lag.
Al met al betekent het arrest van de Hoge Raad dat C het exoneratiebeding in haar overeenkomst van B kan omzeilen en via de weg van opstalaansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW zich voor vergoeding van haar schade tot A als eigenaar kan wenden. De opstaleigenaar kan de exoneratie niet tegen C inroepen.